De geschiedenis van het orkest (2)
het orkest in de 18e eeuw
Op enkele uitzonderingen na speelt in de 18e eeuw de ontwikkeling van het
orkest zich af aan de Europese vorstenhoven.
De musici in deze hoforkesten woonden meestal op het kasteel of paleis en
behoorden daar tot het gewone personeel. Ze droegen dan ook een livrei en ge-
poederde staartpruiken. Hun rechten waren minimaal: ze behoorden hun heer
bijna met lichaam en ziel toe en konden zonder zijn toestemming onmogelijk
zijn dienst verlaten. Bach zou dit in 1717 op pijnlijke wijze ervaren; hij ging naar
de gevangenis.
De taken van deze orkestjes waren niet gering: ‘s ochtends speelde men in de
privékapel en vervolgens moest tijdens de maaltijden vaak voor tafelmuziek
gezorgd worden.
Tussendoor repeteerde men waarschijnlijk voor ‘s avonds, wanneer men een
concert of dansmuziek moest spelen, in het theater de zangers moest
begeleiden of een openlucht serenade brengen.
Herr Kapellmeister
De leiding van dit alles berustte bij de “Kapellmeister”, een taak, die bijna alle
groten uit de 18e eeuw vervuld hebben, met name Händel, Johann Sebastian
Bach, Carl Philipp Emanuel Bach, Haydn en Telemann.
De positie van kapelmeester aan het hof of van “cantor” in de kerk was beslist
geen sinecure: deze functionaris was verantwoordelijk voor aanwezigheid,
uiterlijk en vaardigheid van zijn musici. Hij componeerde naar de wens van zijn
broodheer concerten, sinfonia’s, cantates, missen en opera’s, zorgde dat deze
werken tijdig door zijn orkest en eventuele vocalisten ingestudeerd werden en
leidde tenslotte meestal vanaf het klavecimbel of orgel de uitvoering ervan.
Een volmaakt model in dit verband is “papa” Haydn, die bijna dertig jaar in
dienst was bij dezelfde Hongaarse vorst, prins Esterházy.
De benaming “orkest” is voor het gemiddelde 18e-eeuwse ensemble misschien
wat overdreven: Bach had in Leipzig een orkest van 18 musici, in Salzburg
voerde Mozart zijn symfonieën uit met 20 musici en het orkest van prins
Esterházy in Eisenstadt omvatte er 23, inclusief Haydn. Ter vergelijking: alleen
al het aantal 1e en 2e violen is in het huidige symfonieorkest meestal groter
dan twintig.
In dit orkest vormde de strijkersgroep de basis. Het 18e-eeuwse gemiddelde
vindt men terug in Mozart’s strijkersgroep in Salzburg, namelijk vier eerste
violen, vier tweede violen, twee altviolen, twee violoncelli en twee contrabassen
(4-4-2-2-2).
Bach had in Leipzig minder strijkers (3-3-2-2-1) en Haydn had er in Eisenstadt
méér (6-5-2-2-2). Opmerkelijk is, dat men in de 18e eeuw geen onderscheid
maakt tussen de eerste en tweede violen: de kapelmeester verdeelde gewoon
het aantal violisten in twee gelijke aantallen, zonder enige hiërarchische
verschillen.
Tussen de partijen van cello en contrabas wordt vóór 1750 meestal geen
verschil gemaakt: ze spelen dezelfde partij, alleen klinkt de contrabas een
octaaf lager.
de hoorn op jacht
De rest van het 18e-eeuwse orkest bestond grotendeels uit hobo’s en fagotten.
Vooral het aantal hobo’s was groot: tegenover tien tot twaalf strijkers stonden
gemiddeld drie tot zes hobo’s. Deze blazers hadden geen eigen partijen, maar
speelden de twee hoogste balken mee met de violen.
Ook de fagotten zijn altijd en in ruime mate aanwezig: drie fagotten naast twee
celli en een contrabas werd geenszins abnormaal gevonden.
De dwarsfluit werd in kleinere orkesten niet apart bezet: een voorkomende
fluitpartij werd dan gewoon door een hoboïst overgenomen. Ook de blokfluit,
aangeduid als “flauto”, werd nog regelmatig in het orkest gebruikt, zoals
bijvoorbeeld in het Brandenburgs Concert no.2 tegenover de dwarsfluit als
“traverso” in het Brandenburgs Concert no.5.
De enkele trompettist of hoornist was vaak geen echt orkestlid; meestal was
zijn werk in het leger of bij de jacht veeleisender dan de enkele noten, die hij ‘s
avonds aan het slot van een ouverture mocht blazen.
De paukenist als enige slagwerker speelde vanuit traditie en ervaring en had
geen eigen partij; hij vormde een onafscheidelijke combinatie met de
trompetten.
samen op vier balken
Een 18e-eeuwse orkestpartituur bestaat dus vaak uit slechts vier balken:
de hoogste voor de 1e violen en de 1e hobo’s, de tweede balk voor de 2e violen
en 2e hobo’s en de derde balk voor de altviolen zonder blazers.
Op de vierde en laagste balk tenslotte was het een enorm gedrang: naast celli,
contrabassen en fagotten speelde ook het klavecymbel of orgel van deze balk
en soms zelfs de altviolen, een octaaf hoger dan de celli.
Voor orkestratie werd volstaan met aanduidingen als “senza violini” (zonder de
violen) of “oboi soli” (alleen de hobo’s).
Na 1750 ontwikkelt het orkest zich snel: de klarinet verschijnt in het orkest en
verwerft zich na een worsteling met de hobo een eigen plaats tegen het eind
van de eeuw.
Hobo’s en fagotten krijgen eigen partijen; het aandeel van hoorns en
dwarsfluiten wordt veel groter en de cliché geworden partijen voor trompetten
en pauken verdwijnen langzaam.
En tenslotte neemt het aantal strijkers sterk toe.
niet te moeilijk alstublieft
De technische eenvoud, die opvalt in veel 18e-eeuwse partijen is niet te wijten
aan simpelheid of gebrek aan verbeeldingskracht van de componisten. Het
technisch kunnen van de orkestmusici was niet groot, wat vaak duidelijk
hoorbaar was. Charles Burney vond in 1770 het geluid van de contrabssen in
Italië “no more musical than the stroke of a hammer”.
Alleen bij een privé leraar kon men een instrument leren bespelen. Als men dan
volleerd was, kon men als leerling (“Accessist” of “Probationer”) in een orkest
komen, alwaar men dan meestal een altviool of een contrabas in de handen
gedrukt kreeg.
Naast een of meerdere accessisten en soms gewone amateurs maakten vooral
de kleine hoforkesten vaak gebruik van het andere dienstpersoneel aan het
hof, teneinde gaten in de orkestbezetting op te vullen. Dit ging zelfs zover, dat
aan het grafelijke hof in Chulmetz het huishoudelijk personeel alleen dan
aangenomen werd als zij muzikaal waren: een kok met bedenkelijke omeletten,
die verder een aardige fagotpartij blies, werd dus aangenomen.
In Italië bestonden al enkele conservatoria, maar een open vraag is wat daar
precies gebeurde. Burney beschrijft in 1770 een conservatorium in Napels:
“In the first flight of stairs was a trumpeter, screaming upon his instrument till
he was ready to burst; on the second was a French horn, bellowing in the same
manner. In the common practising room there was a Dutch concert, consisting
of seven or eight harpsichords, more than as many violins and several voices,
all performing different things, and in different keys …”
De gebrekkige opleiding, training en uitvoerende leiding in aanmerking
genomen, moet het gemiddelde 18e-eeuwse orkest aan onze huidige maat-
staven in geen enkel opzicht voldaan hebben.
Enkele grotere orkesten hebben in de 18e eeuw een goede faam. Te noemen
zijn het Berlijnse hoforkest van Frederik de Grote onder leiding van Karl
Heinrich Graun met Carl Philipp Emanuel Bach aan het klavecymbel, het orkest
van het hof in Mannheim onder leiding van Johann Stamitz en in Dresden het
orkest van de Poolse koning, waar Quantz fluitist was.
Het einde van de 18e eeuw is ook het einde van de meeste kleine hoven, die
plaats maken voor staten, steden en sociëteiten als nieuwe werkgevers voor de
orkesten.
Het 18e-eeuwse orkest was een hoforkest, dat behoorde tot de tijd van pruiken
en hoepelrokken en dat terziele ging met het verdwijnen daarvan.
Rob van Haarlem
De Geschiedenis van het Orkest” verscheen in het Rotterdamse muziektijdschrift
“Ouverture” in vier afleveringen tussen september 1975 en mei 1976.
Het werd in 1977 herdrukt in de Jubileumuitgave van “Klankbord”, het tijdschrift van de
Vereniging van Nederlandse Orkesten.
vorige
volgende