De geschiedenis van het orkest (1)
het orkest in de 17e eeuw
Het is een lange en bont versierde weg geweest, die in de loop van vier eeuwen
heeft geleid tot het moderne symfonieorkest.
Alle facetten van het concertleven, zoals het nu bestaat, zijn daarbij apart ontstaan,
variërend van de dirigent tot de aanwezigheid van betalend publiek.
Zelfs het woord “orkest” als aanduiding van een aantal samenspelende musici
raakt pas na 1750 langzaam ingeburgerd: de Franse “Dictionaire” van Rousseau
toont het in 1754 in zijn moderne betekenis. Vóór die tijd spreekt men over
“symfonisten” of duidt men een ensemble eenvoudig aan als “stromenti musicali”
(Gabrieli, 1587).
Dat men voor de 18e eeuw geen woord heeft om georganiseerd muziekmaken aan
te duiden is geen taalgebrek; meer permanente instrumentale ensembles bestaan
eenvoudig niet: ze worden geformeerd op basis van wat er aan muzikanten
toevallig aanwezig is en niet op grond van wat een partituur zou vereisen.
In de 17e eeuw ziet men, dat de tot dan toe los lopende en improviserend spelende
instrumentalisten zich wat onwillig laten bijeenbrengen.
opera
Er waren bepaalde omstandigheden nodig om instrumentalisten in een wat groter
verband tot samenwerking te brengen.
Rond 1580 vroeg een groepje geleerden en kunstenaars in Florence zich af hoe de
Grieken hun muziekinstrumenten gebruikten bij de opvoering van toneelstukken;
dit leidde uiteindelijk in 1598 tot “Daphne”, een toneelstuk met muziek en de
allereerste “opera”. Het publiek ontving de nieuwe theatervorm enthousiast en de
opera verspreidde zich onstuitbaar over heel Europa.
Precies in 1600 ging in Florence de tweede opera in première.
Deze “Euridice” van Jacopo Peri werd begeleid door vier instrumenten: een
klavecymbel, een kleine en een grote luit en een “lira grande”, een strijkinstrument.
De keuze voor juist deze instrumenten was niet toevallig; bespelers van
klavierinstrumenten en luitenisten waren bekwame musici, die een hoog ontwikkeld
eigen muziekschrift bezaten en ook improviserend konden begeleiden met een
enkele basnoot als voorschrift, het zogenaamde “basso continuo”.
De klavecinist zal dan ook bijna 200 jaar lang de leider van het orkest zijn.
De groeiende populariteit van het nieuwe medium “opera” stond garant voor een
constante toename van het aantal begeleidende musici.
Wanneer Montverdi in 1607 in Mantua zijn eerste opera ten doop houdt, is daarbij
een voor die tijd buitengewoon groot ensemble aanwezig.
Voor al deze musici echter geen orkestbak: ze speelden maar een ondergeschikte
rol in het geheel en hadden normaal een plaatsje achter het decor. Wanneer zij zich
enige tijd later mogen vertonen, dan is het als acteurs, gekostumeerd en dansend
onder het spelen.
Dit betrof de luitspelers en vooral de violisten, die traditioneel de begeleiders van
dansen en balletten waren.
Lully op spitzen
Toen Jean-Baptiste Lully als 14-jarige jongen naar Parijs kwam, werd hij daar niet
alleen opgeleid als violist, maar ook als balletdanser. Een bliksemcarrière aan het
hof van Lodewijk XIV maakte hem de leider van een van de eerste orkesten: de
musici in vaste dienst van het Franse hof, aangeduid als “La Grande Bande” of
“Les Quatre-vingt Violons du Roi”. Lully voerde hier een strenge discipline in,
althans naar de toenmalige maatstaven en met enige moeite. Zo ontketende hij een
ware revolutie onder de “troep” violisten door de eis te stellen, dat zij nauwkeurig
zouden spelen wat er geschreven stond.
Maar zijn pogingen hadden succes en nog lang zou het orkest van de Parijse Opéra
een faam van discipline hebben.
Intussen is er ook een begin gemaakt met het geven van enige leiding aan de
gestaag groeiende hoeveelheid musici. Vooral in grotere ruimten zoals kerken,
waar bij uitvoeringen ook koren betrokken zijn, gaat men vaak noodgedwongen
over tot het hoorbaar met een stok slaan van de maat. Dat hierbij krasse middelen
niet geschuwd werden, blijkt wel uit het droeve einde van Lully: bij het tacteren
tijdens de uitvoering van zijn Te Deum in de kerk van Feuillants op 8 januari 1687
stampte hij zó krachtig met zijn stok op zijn voet, dat hij enkele weken later aan de
gevolgen daarvan overleed.
maatslager
Dit hoorbare maataangeven zou vooral in de Parijse Opéra nog lang gewoonte
blijven; nog in 1767 beklaagt Jean-Jacques Rousseau zich hierover, want deze
weinig discrete directie-techniek was ook bij het publiek duidelijk waarneembaar.
Het aanzien van de persoon, die zo de maat aangaf, was dan ook niet hoog, wat
woorden als “maatslager” en “houthakker” wel duidelijk aangeven.
Toch zijn feitelijk aan het einde van de 17e eeuw alle elementen van het huidige
symfonieorkest al aanwezig: er is sprake van organisatie en samenwerking.
En orkestmusici geven improvisatie en geheugenspel op en gaan spelen wat er in
hun partij staat. Pas daarna wordt het mogelijk om één partij door meerdere
spelers tegelijk te laten spelen, wat het essentiële verschil is tussen orkest- en
kamermuziek.
Alle orkestgroepen, - strijkers, houtblazers, koperblazers en slagwerk -, zijn al aan-
wezig en zelfs de orkestdirectie maakt een begin.
Maar het zal nog bijna een eeuw duren, voordat het orkest zich los zal maken van
zijn ondergeschikte positie in het theater en plaats zal nemen op het podium van
de concertzaal.
Rob van Haarlem
“De Geschiedenis van het Orkest” verscheen in het Rotterdamse muziektijdschrift “Ouverture”
in vier afleveringen tussen september 1975 en mei 1976.
Het werd in 1977 herdrukt in de Jubileumuitgave van “Klankbord”, het tijdschrift van de
Vereniging van Nederlandse Orkesten.
volgende