robvanhaarlem.com

De geschiedenis van het orkest (3)

het orkest in de 19e eeuw Het feitelijke alleenrecht op orkestmuziek, dat de heersende klasse in de 18e eeuw bezat, wordt in de 19e eeuw doorbroken door de veranderde politieke situatie. Vooral de Franse revolutie moet een belangrijke rol gespeeld hebben. De langzaam steeds meer openbaar toegankelijke opera-uitvoeringen bleven echter moeilijk te betalen voor de lagere klassen. De toegangsprijzen moesten vanwege de hoge kosten voor zangers en zangeressen, theateragenten, zaalhuur, toneelkleding, decors en daarbij nog orkest en dirigent, noodzakelijkerwijs hoog blijven. Maar een instrumentaal  concert met slechts de kosten voor zaalhuur, orkest en dirigent kon veel goedkoper zijn. Nog lange tijd kan men aan de concertprogramma’s aflezen, dat deze instrumentale concerten werden beschouwd als een substituut voor de veel hoger geschatte opera. De concerten duurden bijvoorbeeld minstens zo lang als opera’s, dus zeker enige uren. Men kreeg daarbij gemiddeld te horen: twee symfonieën, twee ouvertures, twee grote instrumentale en vier vocale stukken. Deze hoeveelheid muziek zou men tegenwoordig over minstens twee concerten spreiden. Dat het publiek maar moeilijk kon wennen aan een zuiver instrumentaal concert blijkt ook uit de hardnekkigheid, waarmee allerlei aria’s het hoogtepunt van de programma’s bleven vormen, ondanks de uitvoering door vaak derderangs solisten. Gesellschaften en Sociëteiten De basis, waarop deze concerten gegeven konden worden, vormden de “concert- sociëteiten”. Dit waren verenigingen van muziekminnaars, die door de bijdragen van hun leden in staat waren om zalen te huren of zelfs te laten bouwen om daarin de meestal gehuurde orkesten en solisten op te laten treden. De toegang was dan uitsluitend voor leden, zodat men sprak van “abonnements-concerten”. Sommige van deze verenigingen zijn beroemd en bestaan nog altijd, zoals de Gesellschaft der Musikfreunde” in Wenen, - de eigenaars van de bekende “Goldener Saal” -, de Parijse “Société des Concerts” en de Londense “Royal Philharmonic Society”. Het aantal concert-sociëteiten nam tussen 1800 en 1850 sterk toe en dit leidde tot de bouw van de eerste concertzalen, meestal nogal bescheiden van afmetingen. Hoe nieuw dit alles was, blijkt uit de reactie van een verslaggever bij de opening van de concertzaal van het Parijse conservatorium in 1811. De man maakt met verbazing melding van het feit, dat  “het orkest achterin is geplaatst, zoals de acteurs in een schouwburg, hoewel in alle schouwburgen de orkesten zich middenin bevinden, tussen de acteurs en het publiek”. Wagner wil een tuba Het orkest zelf zal in de loop van de 19e eeuw de vorm aannemen, waarin het zich ook in de 20e eeuw nog presenteert. Het is in de eerste helft van de 19e eeuw vooral de blazersgroep, die een snelle ontwikkeling laat zien. De reden hiervoor is de uitvinding van de ventielen voor de koperblazers en de verfijning van het kleppenmechanisme bij de houtblazers. Hierdoor worden de blazers voor het eerst speeltechnisch volwaardige leden van het orkest. De romantische voorliefde voor klankkleur leidt tot de ontwikkeling van een groot aantal blaasinstrumenten in de alt- en tenor-ligging, de traditioneel open ruimte voor de blazers in de 18e eeuw. Een greep uit de collectie: de Bassethoorn, Basfluit, Baryton-hobo, Heckelphone, Saxtuba, Saxofoon, Engelse hoorn, Basklarinet en Contrafagot, waarvan slechts de laatste drie instrumenten zich in later tijd gestandaardiseerd hebben. tegen het koper is geen kruid gewassen Het koper vormt rond het midden van de eeuw de vaste bezetting van vier hoorns, twee of drie trompetten, drie trombones en een tuba, waaraan alleen Wagner nog zijn imposante  “Wagner-tuba’s”  toevoegt. Het zijn dan ook vooral componisten uit de tweede helft van de 19e eeuw, zoals Mahler en Bruckner, die dit geweld volledig zullen benutten. Tegenover het sterk toegenomen volume in de blazers staat omwille van de balans ook een constante groei van het aantal strijkers: van een kleine 20 aan het begin van de 19e eeuw tot een gemiddelde van 40 of 50 strijkers omtrent het midden daarvan. In 1846 omvatte Wagners orkest in Dresden 22 eerste en tweede violen, 8 alten, 7 celli en 6 contrabassen. De strijkers vormen echter niet het zwaarst wegende deel van het orkest, zoals in de 18e eeuw:  tegen een op volle sterkte draaiende koperclub is geen kruid gewassen. Naast de rond 1850 gebruikelijke drie pauken, ontwikkelt zich na 1850 een uitgebreid slagwerk-instrumentarium, waarvan met name Hector Berlioz en Richard Strauss veel gebruik zullen maken. een orkest om te dansen De in aantal en kwaliteit groeiende conservatoria zijn de reden van het toenemende technisch kunnen van de orkestmusici tijdens de 19e eeuw. De leiding van het orkest berust vanaf het begin van de eeuw bij een dirigent, maar gedurende de hele 19e eeuw zal hiervoor geen aparte opleiding bestaan. Het vak “orkestdirectie” werd bijvoorbeeld in Parijs pas in 1914 op het conservatorium ingevoerd. De belangrijkste lessenaars werden bezet door dirigen- ten, die uit het orkest waren voortgekomen, zonder enige andere opleiding dan die als instrumentalist. Dat was misschien de reden, dat het leiden van een orkest voor menig dirigent geen eenvoudige zaak was. Dat blijkt uit de tientallen karikaturen en spottende opmerkingen, die men in deze tijd in de kranten kan vinden: “ Een dirigent is een soort variété-artist, die een num- mer brengt, waarbij hij met zijn armen zwaait, met zijn haren wappert, danspassen maakt en zijn vuist schudt,   een nummer,  waarbij hij door het orkest begeleid wordt”. Of de klassiek geworden “ opmerking van een oerwoudbewoner” , die voor het eerst een concert door een symfonie-orkest bijwoont: Wat mij het meest verbaast, is dat u zóveel musici moet laten werken om één man te laten dansen”. groter is beter Een van de meest karakteristieke trekken van de Romantische eeuw is misschien wel de neiging tot wat men “gigantisme” zou kunnen noemen, de drang om alles steeds maar weer groter te maken. In het instrumentarium bijvoorbeeld verschijnt in 1849 de “Octobasse” van Vuillaume, een soort contrabas, maar dan drie meter en zestig centimeter hoog.  In dezelfde tijd bouwt men in Engeland twee trommen met een diameter van meer dan twee meter, die bij grote festivals gebruikt werden. Dit “gigantisme” vindt men ook terug in de voorliefde voor massaliteit:  Berlioz probeert eenmaal om “alle muzikale krachten van Parijs”  te verenigen en ontwerpt daarvoor in 1844 een orkest van 465 man met daarin 120 eerste, tweede, derde en vierde violen. En de bijnaam “Symphonie der Tausend” voor de 8e Symfonie van Gustav Mahler is waarschijnlijk meer ingegeven door een wensdroom dan door de werkelijke omvang van het uitvoerende apparaat. Maar ook de omvang van de composities toont in het algemeen een sterke toename, zelfs wanneer men de enorme opera’s buiten beschouwing laat: een 18e-eeuwse “sinfonia” van Johann Christiaan Bach bijvoorbeeld is driedelig en duurt tien minuten; een 3e Symfonie van Gustav Mahler heeft zes delen en duurt anderhalf uur. Het is met name dit verschijnsel waartegen de jonge 20e eeuw zich zal verzetten. Rob van Haarlem De Geschiedenis van het Orkest” verscheen in het Rotterdamse muziektijdschrift “Ouverture” in vier afleveringen tussen september 1975 en mei 1976. Het werd in 1977 herdrukt in de Jubileumuitgave van “Klankbord”, het tijdschrift van de Vereniging van Nederlandse Orkesten.   vorige     volgende